dinsdag 15 november 2011

Voorkom problemen bij kind van psychiatrische patiënt

dinsdag, 15 november 2011

Ruim anderhalf miljoen kinderen in Nederland hebben een ouder met een psychiatrische stoornis. Omgaan met psychische problematiek in combinatie met de verantwoordelijkheden van een kind opvoeden is moeilijk. KOPP kinderen lopen mede daardoor meer risico zelf een psychische stoornis te ontwikkelen. In België zijn de afgelopen vier jaar de effecten van het preventieve programma KOPP OP! onderzocht. De resultaten zijn veelbelovend.

Aanleiding voor onderzoek
In de hulpverleningssector is men slechts in beperkte mate op de hoogte van het thema KOPP. Volwassenen met een psychisch probleem worden bij hun vraag om hulp doorgaans als individu op zich ondersteund. Nog te vaak wordt over het hoofd gezien dat naasten van de cliënt evengoed onder de problemen gebukt gaan.
Psychische problemen kunnen de rol als ouder bemoeilijken, wat voor kinderen niet onopgemerkt blijft. Zo bleek dat veel volwassen KOPP-kinderen terugblikten op een jeugd waarin ze een gebrek aan duidelijkheid, openheid en mogelijkheid tot communicatie over de problematiek van de zieke ouder hebben ervaren. Dit liet bij hun grote sporen na.
Daarnaast zijn er KOPP-kinderen wiens ouders zich nooit aanmelden voor enige vorm van hulpverlening of die door gebrek aan informatie 'onzichtbaar' blijven.

Preventieprogramma KOPP OP!
De KOPP OP!-interventie bestaat uit twee lagen; één voor het gezin en één voor de hulpverlener.
  1. Voor het gezin: gesprekken met het kind over zijn beleving van de problematiek van de ouder. Psycho-educatie maakt hier deel van uit. De hulpverlener probeert de risico- en beschermingsfactoren in kaart te brengen en optimaal te beïnvloeden. Hierbij wordt het hele sociale netwerk (school, buurt en familie) actief betrokken.
  2. Voor de hulpverlener: een 3-daagse interactieve training, waarin een koppeling van theorie en praktijkaspecten met betrekking tot KOPP centraal staan.
Gezinnen in twee groepen verdeeld
Aan het onderzoek namen 47 gezinnen deel: 47 kinderen uit een gezin waarin minstens één ouder aan een psychische stoornis leed. De ene helft werd in de controlegroep ingedeeld. Deze gezinnen kregen wel een kennismakingsgesprek en uitleg over het onderzoek, maar geen behandeling. De andere helft werd ingedeeld in de interventiegroep en kreeg wel het KOPP OP!-programma aangeboden. Belangrijk is dat alle kinderen, zowel controlegroep als interventiegroep, bij aanvang psychisch gezond waren. Dit werd gemeten met gedragsvragenlijsten.

Afname in gedragsproblemen door KOPP OP!
Na afloop van de interventie werden de kinderen opnieuw aan de hand van vragenlijsten bekeken. En wat bleek? De kinderen uit de interventiegroep hadden volgens hun ouders aanzienlijk minder problemen gekregen! Vooral in agressief gedrag, concentratieproblemen en denkproblemen was een afname te zien. Ook vonden ouders hun kinderen minder teruggetrokken en depressief. Deze laatste effecten bleven echter op lange termijn niet even sterk. Een aanpassing van frequentie en intensiteit van het preventief programma in de toekomst kan hier mogelijk aan tegemoet komen.

Ook effect op steun en inzicht
Kinderen ervaren na de begeleiding door KOPP OP! meer steun van de leerkracht op school. Van andere omgevingsfiguren nam de ervaren steun helaas niet toe.Kinderen beschikken over een beter ziekte-inzicht dan voorheen. De psycho-educatie met betrekking tot de problematiek van de ouder heeft tot gevolg dat de kinderen meer vertrouwd zijn met de diagnose, het 'hoe en wat' van de problemen. Ze begrijpen de reacties van de ouder beter en zijn in staat deze binnen de problematiek te kaderen, waardoor ze minder geneigd zijn te denken dat de problemen zich voordoen door hun schuld. Schuld- en schaamtegevoelens nemen op lange termijn af. Deze tendens wordt niet gevonden in de controlegroep.

Effect op hulpverleners
De kennis van KOPP en de competentiebeleving groeien bij de hulpverleners, als gevolg van de training. Beide zaken blijven ook op langere termijn behouden. De theorie en de sterke link met de praktijk via videofragmenten, casusbesprekingen en rollenspelen, worden hiervoor verantwoordelijk geacht.
Conclusie is dat zowel het gezinsaanbod als de hulpverlenerstraining van KOPP OP! positieve gevolgen hebben voor de beoogde doelgroep. Dit zijn interessante resultaten die uitnodigen tot verder onderzoek en uitbreiding van initiatieven in de praktijk toegespitst op de KOPP-thematiek.


Bron

donderdag 10 november 2011

Waarom de één beter kan onthouden dan de ander

dinsdag, 08 november 2011

Zet twee leerlingen met een op papier gelijk niveau naast elkaar. Geef ze een geheugentaak en het ene kind zal geheid beter scoren dan het andere. Een Amerikaanse neuropsycholoog heeft ontdekt hoe dit komt. Hoe goed je iets kunt onthouden blijkt af te hangen van een bepaalde ritmische hersenactiviteit. Ook sterke verbindingen tussen verschillende hersengebieden helpen mee.

Het onderzoek bestond uit twee onderdelen. De onderzoeker liet proefpersonen tekeningen zien op een computerscherm. Zij kregen eerst de simpele opdracht om, nadat de tekening uit beeld verdween, deze nog een aantal seconden in gedachten te houden. Hierbij wordt een beroep gedaan op het werkgeheugen. Met behulp van een EEG werd tijdens de taak de hersenactiviteit van de deelnemers gemeten.
Daarna moesten de proefpersonen een tweede geheugentaak uitvoeren, waarbij het langetermijngeheugen werd getest. Ze kregen wederom een reeks tekeningen te zien en moesten van elke tekening aangeven of die ook te zien was geweest in de eerdere taak.

Ritmische hersenactiviteit
In de EEG's waren opvallende verschillen in ritmische hersenactiviteit te zien. Hiervoor moest worden ingezoomd op de prefrontale cortex, een hersengebied betrokken bij het werkgeheugen. Proefpersonen die tijdens de eerste geheugentaak een langzamer hersenritme vertoonden, presteerden significant beter op de tweede taak. Zij waren dus beter in het herinneren van moeilijk te onthouden tekeningen. Langzame hersenritmes zijn blijkbaar gunstig voor het verwerken en onthouden van complexe informatie.

Sterke verbindingen
Naast de prefrontale cortex werd ook de hippocampus, een hersengebied verantwoordelijk voor het langetermijngeheugen, door middel van MRI onder de loep genomen. Proefpersonen met sterkere connecties tussen deze twee gebieden bleken eveneens beter te scoren op de tweede taak. Een vergelijking met de EEG-data liet zien dat deze proefpersonen ook een langzamer hersenritme vertoonden in de prefrontale cortex.

Onderzoeksimplicaties
Mensen met sterkere verbindingen tussen twee belangrijke geheugencentra in het brein hebben dus een langzamer hersenritme in de prefrontale cortex en zijn beter in het aanmaken van herinneringen. De volgende vraag is natuurlijk waaróm dit zo is. En nog relevanter, of je deze verbindingen en ritmes kunt trainen, bijvoorbeeld met behulp van neurofeedback. Verder onderzoek hiernaar moet uitwijzen of het mogelijk is op die manier het geheugen te verbeteren. Vooralsnog is een spelletje memory op z'n tijd een goed alternatief...

NB. Dit onderzoek werd uitgevoerd bij volwassenen. Conclusies zijn dus niet vanzelfsprekend van toepassing op kinderen.


Bronnen
  • Website Medical Facts [accessed november 2011] Sterkere hersenverbindingen leiden tot betere geheugenprestatie. www.medicalfacts.nl origineel artikel
  • Cohen, M.X. Hippocampal-Prefrontal Connectivity Predicts Midfrontal Oscillations and Long-Term Memory Performance, Current Biology, 2011.

Kwart van gedragsgestoorde kinderen houdt levenslang problemen

donderdag, 03 november 2011

Worden gewelddadige kinderen later ook gewelddadige volwassenen? De afdeling Kinder- en Jeugdpsychiatrie van het Erasmus Medisch Centrum heeft hier onderzoek naar gedaan. Het is één van de langstlopende bevolkingsonderzoeken naar de ontwikkeling van gedrags- en emotionele problemen van kindertijd tot volwassenheid. In een periode van maar liefst 24 jaar werden bijna 1500 kinderen gevolgd. 

Voorspelbaar probleemgedrag
Het is een vraag waar menigeen in onze sector weleens over na heeft gedacht. Ook kranten en televisieprogramma’s besteden regelmatig aandacht aan kinderen die gedragsproblemen vertonen. Hoe zijn deze kinderen er een generatie later aan toe? Het was al langer bekend dat externaliserend probleemgedrag van alle soorten gedragsproblemen het vaakst aanhoudt tot in de pubertijd. Agressie is dus meer persistent dan bijvoorbeeld angst voor spinnen of aandachtsproblemen. 
Nu blijkt bovendien dat externaliserend gedrag bij kinderen de meest kenmerkende voorspeller is van agressief, ernstig crimineel-  en gewelddadig gedrag in de volwassenheid. Vooral kinderen die een ernstige mate van antisociaal gedrag vertoonden kregen in hun volwassenheid problemen. Als kinderen ernstig externaliserend gedrag vertoonden in de kinderjaren kon dat tot op veertigjarige leeftijd problemen veroorzaken. Het is niet bekend of dit mogelijk samenhangt met testosteronspiegels bij mannen.
Van de verschillende soorten externaliserende gedragingen waren oppositioneel gedrag (driftig, koppig, ongehoorzaam) en heimelijk gedrag (vloeken, spijbelen, weglopen van huis, drugs- en alcoholmisbruik) het meest voorspellend voor later probleemgedrag. 

Proactief en reactief gedrag
Een ander belangrijk onderscheid moet gemaakt worden in proactieve en reactieve agressie. Er blijkt namelijk een belangrijk verschil tussen kinderen met proactief antisociaal gedrag en kinderen met reactief antisociaal gedrag. Deze laatste groep is voornamelijk ongehoorzaam en driftig uit reactie en niet uit eigen beweging. Reactief agressieve kinderen hebben minder kans om in hun volwassenheid agressief gedrag te vertonen. Zij zullen eerder angstig of depressief worden.
Een ander verhaal is het voor kinderen die proactief antisociaal zijn. Zij vertonen dit gedrag (liegen, stelen, vandalisme) uit eigen beweging en lopen zo een grotere kans om te ontsporen.

Conclusies na 24 jaar
De belangrijkste conclusie is dat er een aanzienlijke continuïteit van psychopathologie bestaat van kindertijd tot in de volwassenheid. Het lijkt zeer ernstig gesteld met de kinderen en jongeren die zoveel gedragsproblemen vertonen. Vierentwintig jaar studie heeft aangetoond dat uiteindelijk een kwart ontspoort. Gelukkig ondervindt driekwart van de kinderen met gedrags- en emotionele problemen geen problemen in de volwassenheid. Tijdige herkenning van gedragsproblemen lijkt essentieel, om probleemgedrag op latere leeftijd mogelijk te beperken. Garanties zijn er helaas niet.

Meer weten over agressie? Lees dan het artikel 'Agressie: verplaats focus van vorm naar functie'


Bron
  •  Reef,  J. Langdurige problemen voor gedragsgestoorde kinderen. Tijdschrift voor Orthopedagogiek, 2011

Emoties oorzaak van stotteren?

woensdag, 26 oktober 2011
Stotterende kinderen hebben vaak meer moeite om hun emoties onder controle te houden. Amerikaans onderzoek toont aan dat stotterende kinderen heftiger reageren op alledaagse stressvolle gebeurtenissen dan leeftijdsgenootjes die niet stotteren. Andere onderzoeken richten zich juist op genetische oorzaken. Vroegtijdige behandeling lijkt bij alle hardnekkige stotteraars aan te raden.

Verklaringen voor stotteren
Het stotteren begint meestal tussen het tweede en zesde levensjaar; de tijd dat kinderen leren praten. Stotteren wordt vaak geassocieerd met een snelle groei in de taalontwikkeling en gaat in veel gevallen vanzelf weer over. Het treft meer jongens dan meisjes. Tot nu toe wordt stotteren vooral beschouwd als een probleem veroorzaakt door een combinatie van genetische en omgevingsfactoren.
Onlangs is er een aantal gemuteerde genen ontdekt dat een rol speelt bij stotteren. Omdat stotteren vaak binnen bepaalde families voorkomt, werd een erfelijke oorzaak al langer vermoed.
In hoeverre emotionele factoren mogelijk een rol zouden kunnen spelen, is tot op heden minder duidelijk. Amerikaanse onderzoekers vergeleken een groep jonge stotteraars en met niet-stotteraars. Tussen de twee groepen kwamen drie belangrijke verschillen naar boven.
  1. Stotteraars reageerden heviger op bepaalde gebeurtenissen (bijvoorbeeld het afpakken van speelgoed);
  2. Stotteraars hadden meer tijd nodig om te kalmeren;
  3. Stotteraars bleven langer gefixeerd op de bron van de emotie, terwijl de niet-stotteraars geneigd waren om hun aandacht weer snel op iets anders te richten.
Rol van ouders
De resultaten van dit onderzoek komen overeen met wat ouders regelmatig rapporteren: wanneer een kind opgewonden is stottert het vaker en heviger. Volgens de onderzoekers kunnen ouders hun kinderen helpen door ze te laten zien hoe je op een kalme manier met tegenslag kan omgaan. Overigens kan het stotteren ook teweeg worden gebracht door hevige positieve emoties. Dit is iets voor ouders om rekening mee te houden in de timing en begeleiding van leuke spannende activiteiten.

Behandeling van stotteren
Als een deel van de oorzaak van het stotteren in een verstoorde emotieregulatie zit, ligt hier dan ook de oplossing? Dit wordt uit onderzoek onvoldoende duidelijk en moet dus uitgebreider onderzocht worden.
Andere gepubliceerde onderzoeksresultaten laten zien dat een combinatie van behandelingen het beste werkt. Een vroege behandeling gericht op de omgeving van het kind én gedragstherapeutische behandeling op basis van operante conditionering leidt bij de meeste kinderen tot herstel van stotteren. Operante conditionering wil zeggen het belonen van gewenst gedrag (vloeiende spraak).

De huidige richtlijn is om gedurende 6-12 maanden "gecontroleerd af te wachten" om te zien of het stotterende kind in de trend van natuurlijk herstel komt. Als dat uit blijft wordt geadviseerd gerichte therapie te starten.

Bronnen
  • Website Stotteren.nl [accessed oktober 2011] Emoties mogelijk oorzaak van stotteren. Journal of Communication Disorders, 2006. volledig artikel
  • Website Stotteren.nl [accessed oktober 2011] Effect van genen en van vroege therapie. Nederlands Tijdschrift voor Geneeskunde, 2011. volledig artikel

Herstart junior helpt kinderen weer naar school

vrijdag, 14 oktober 2011

In de afgelopen drie jaar hebben 50 leerlingen deelgenomen aan een experimenteel Herstart junior project. Dat is een variatie op het landelijke Herstart-programma voor thuiszitters, maar dan speciaal voor de basisschool. Vrijwel alle kinderen zijn erin geslaagd hun schoolloopbaan weer op te pakken. Zowel ouders als kinderen ervaren Herstart als een fijne periode.

De verwachting van dit Rotterdamse experiment was dat vooral jongens uit groep 6,7 en 8 zich zouden aanmelden. Maar al gauw bleek dat er ook vanuit de onderbouw veel interesse was. De aanmeldingen betroffen vooral jongens, uit multi-problem gezinnen met vaak een allochtone afkomst. Zij waren van school verwijderd of bleven langere tijd ongeoorloofd weg van school.

Zeer intensief zorgarrangement
In termen van Passend Onderwijs is het Herstartproject een zeer intensief zorgarrangement. Het programma duurt 16 weken en bestaat uit 3 fases:
  1. week 0-5 Wennen aan regelmatige schoolgang, omgaan met leerlingen en leerkrachten, werkdoelen vaststellen, huisbezoek door maatschappelijk werker, toetsafname voor vaststellen niveau.
  2. week 6-10 Handelingsgericht onderzoek, evaluatie met ouders, aanvraag cluster 4 (indien nodig), omslag van wennen naar omgaan met gestelde eisen.
  3. week 11-16 Leerling werkt op eigen didactisch niveau en aan eigen gedragsdoelen, voorbereiding overdracht naar vervolgschool, eindevaluatie handelingsplan.
Sociaal-emotionele inhaalslag
De nadruk ligt binnen het project op de sociaal-emotionele ontwikkeling van de leerlingen. Ze leren hun leerlingrol weer goed te vervullen en positief te functioneren in een groep leeftijdsgenoten. Aangezien zij op hun oude school vaak een uitzonderingspositie hadden, schieten hun sociale vaardigheden meestal tekort.

Succeservaring
Het succes van het project hangt van meerdere factoren af, zo beschrijft de uitvoerende projectlocatie. Voor alle leerlingen is het belangrijk succeservaringen op te doen. Dat gebeurt door nét iets lager in te steken dan het niveau dat bij de start bij de leerling wordt vastgesteld. Dit niveau bleek overigens vaak lager dan het niveau waar de verwijzende school vanuit ging.
De invulling van de lessen is grotendeels individueel, omdat de leerlingen allemaal een andere leeftijd hebben en de samenstelling van de groep voortdurend wisselt. Waar mogelijk wordt wel samengewerkt. Uiteraard is er tijdens vrije momenten meer ruimte voor het oefenen van sociale vaardigheden.

Herstart geslaagd, en daarna?
Na 16 weken moeten de kinderen doorstromen naar een vervolgschool. Doorgaans is dat een cluster 4 school: meestal ZMOK, soms LZK (internaliserend). Enkele kinderen gingen terug naar hun reguliere school van herkomst, met ambulante begeleiding vanuit het project. In sommige gevallen kwamen leerlingen in verband met wachtlijsten voor cluster 4 scholen, na afloop van het project alsnog tijdelijk thuis te zitten. Dit probleem geldt ook voor doorverwijzingen richting Jeugdzorg.

Op basis van de evaluatie lijkt Herstart junior een zeer nuttige toevoeging te zijn voor Passend Onderwijs. Het is al vele malen aangetoond dat het volgen van onderwijs de kansen op de arbeidsmarkt vergroot. Maar om elk kind in Nederland passend onderwijs te bieden, is nog veel meer nodig. Elk kind op de wachtlijst is er immers één te veel. Herstart junior is weliswaar een goede vroegtijdige interventie, maar vormt slechts een tijdelijke oplossing. Wel kan het project een bijdrage leveren aan preventie van definitieve schooluitval.

Bron
  • Van Haersma Buma, C. Op de Rails & Herstart junior. Tijdschrift voor Orthopedagogiek, 2011.

Meer zicht op onverklaarde lichamelijke klachten

donderdag, 06 oktober 2011

Eén op de acht jongeren heeft last van lichamelijke ongemakken waar geen medische oorzaak voor te vinden is. Deze klachten hebben, hoe onzichtbaar ook, vaak een grote impact op het dagelijks leven.

Dr. Janssens, onlangs gepromoveerd aan het UMC Groningen, heeft in kaart gebracht waar deze klachten precies mee samenhangen. Ingewikkeld genoeg blijkt het om drie verschillende soorten invloeden te gaan.
  • biologische processen (lichamelijke stressreactie, puberteitsontwikkeling)
  • psychologische risicofactoren (angst, depressie en stressbeleving)
  • sociale risicofactoren (overlijden of scheiding ouders, overbeschermende ouders, schoolverzuim).
De meest voorkomende onbegrepen lichamelijke klachten zijn: hoofdpijn, vermoeidheid, buikpijn, spierpijn en duizeligheid. De onderzoekster baseert haar conclusies op een langlopend onderzoek bij 2230 jongeren.

Biologische processen
Vooral jongeren met een abnormale hartslag of afwijkingen in de hoeveelheid stresshormoon (cortisol) bleken gevoeliger voor bepaalde lichamelijke klachten. Verder namen vermoeidheid, duizeligheid en spierpijn opmerkelijk toe in de puberteit, terwijl dit voor hoofdpijn en buikpijn niet het geval was. De biologische invloeden verschilden dus per type klacht.

Psychologische risicofactoren
Zijn zaken als angst en depressie nu de oorzaak van lichamelijke klachten, of vooral het gevolg er van? Dr. Janssens' antwoord luidt: allebei. Angstige en depressieve jongeren hebben enerzijds een verhoogde kans om onverklaarde lichamelijke klachten te ontwikkelen, maar de klachten kunnen op hun beurt de jongeren ook weer angstiger en depressiever maken. Een vicieuze cirkel!

Sociale risicofactoren
Jongeren die aangaven dat ze hun ouders overbeschermend vonden, bleken meer klachten te hebben. Overbescherming heeft dus een aantoonbaar averechts effect.
Leerlingen die veel ongeloorloofd verzuimden, hadden eveneens meer last van onverklaarde lichamelijke klachten dan leerlingen die dit niet deden. Ook het effect van pesten werd in dit kader onderzocht, maar dit leverde tegenstrijdige resultaten op. Enerzijds ervaren gepeste jongeren minder stress (en dus minder lichamelijke klachten) door niet naar school te gaan. School is immers vaak de omgeving waar het pesten plaatsvindt. Anderzijds bleek het thuiszitten zelf zoals gezegd weer ongunstig voor de klachten. Vermoedelijk komt dit doordat je thuis meer gefocust bent op jezelf. Lichamelijke klachten krijgen meer aandacht en worden groter.

Deze laatste categorie factoren zijn het makkelijkst te veranderen en bieden dus de beste mogelijkheden voor preventie en aanpak van onverklaarbare lichamelijke problemen. Het nut van de volkswijsheden 'er op uit gaan' en ' een frisse neus halen' lijkt op basis van deze resultaten wetenschappelijk aangetoond.

Bron

Slaaptekort is risicofactor voor gedragsproblemen

vrijdag, 30 september 2011

Al lange tijd is bekend dat slaap een duidelijk verband heeft met het functioneren op school en de leerprestaties. Slaperigheid overdag is de directe oorzaak. Deze slaperigheid ontstaat enerzijds door te weinig uren slaap en anderzijds door de kwaliteit van de slaap. Er komen nu steeds meer aanwijzingen dat slecht of te kort slapen ook gedragsproblemen kan veroorzaken. Onderzoek in zogenaamde slaaplaboratoria wordt bij kinderen echter weinig gedaan.

Aantal uren slaap
Uiteraard verschilt de slaapbehoefte per individu. Daarom moet ook voorzichtig worden omgegaan met conclusies over de effecten van te weinig uren slaap. Wat is immers te weinig? Bovendien wordt in het ene onderzoek de tijd in bed gemeten en in het andere onderzoek de werkelijke slaapduur. Dit kan nogal verschillen. Jongens slapen over het algemeen korter. Dit verschil in slaapbehoefte zie je vooral in terug in de behoefte van meisjes om uit te slapen in het weekend. Uiteraard neemt de slaapbehoefte af met het ouder worden. Recent onderzoek onder Nederlandse adolescenten toont aan dat er een relatie lijkt te zijn tussen te weinig uren slaap en agressieproblematiek. Voor jongens geldt dit in sterkere mate dan voor meisjes.

Slaapkwaliteit
Het ideale aantal uren slaap mag dan per kind verschillen, een goede nachtrust is voor alle kinderen van belang. Meisjes hebben doorgaans meer slaapproblemen dan jongens. Dit kan te maken hebben met de neiging tot piekeren en stress. Slechte slapers blijken meer gedragsproblemen te hebben, zowel op het gebied van angst en teruggetrokken gedrag als op het gebied van opstandig en agressief gedrag.

De vermoeidheid in de klas blijkt ook uit Amerikaans onderzoek een voorspeller te zijn van gedragsproblemen. Het is belangrijk om uit te zoeken waar de vermoeidheid vandaan komt. Slaapexperts wijzen bezorgde ouders op een aantal maatregelen ze kunnen nemen, voordat heil gezocht wordt in pillen:
  • Breng het kind op tijd naar bed. Kleuters moeten 11 á 13 uur slaap hebben; vanaf 6 jaar zou 10 á 11 uur moeten volstaan. Ook voor pubers is een vaste bedtijd aan te raden en minimaal 9 uur slaap.
  • Zorg voor een rustige slaapkamer: geen televisies, afleidend speelgoed, maar een koele, donkere en stille kamer.
Wanneer eventuele slaapproblemen ondanks deze maatregelen blijven bestaan, is het raadzaam een arts te raadplegen.

Bron
  • Meijer, A.M. Slaap, probleemgedrag, functioneren op school en schoolcijfers in de adolescentie. Oratie Universiteit van Amsterdam, 2011. volledig artikel

Tevredenheid niet vanzelfsprekend op speciaal onderwijs

woensdag, 21 september 2011
Leerlingen in het cluster 4 onderwijs zijn wisselend tevreden. Dat is te lezen in het Tijdschrijft voor Orthopedagiek van deze maand. De uitkomsten van het onderzoek benadrukken een aantal punten die aandacht verdienen. De tevredenheid van leerlingen is namelijk goed te beïnvloeden.

Over het algemeen zijn de ruim 750 onderzochte leerlingen redelijk tevreden. Er is verschil in de factoren die bepalend zijn voor het welbevinden van de leerlingen. Op het VSO spelen sociale aspecten een grotere rol in hun welbevinden, terwijl op het SO de onderwijsomgeving meer bepalend is.

Jongens vinden het wel best
Meisjes zijn minder tevreden dan jongens. Jongens voelen zich gemiddeld genomen veiliger op school. Van meisjes is algemeen bekend dat zij vaker last krijgen van angst en depressie, wellicht hangt deze kwetsbaarheid hiermee samen.

Uithuisgeplaatst
Kinderen die opgenomen zijn in een residentiële instelling zijn minder tevreden dan kinderen die thuis wonen. Het is begrijpelijk dat het geluksgevoel van uithuisgeplaatste kinderen een flinke tik heeft gekregen. De uithuisplaatsing is tenslotte niet zonder reden gebeurd en is uiteraard al een ingrijpende gebeurtenis op zich. Geen wonder deze kinderen zich ook op school minder fijn voelen.

Hoe ouder hoe minder tevreden
VSO-leerlingen zijn minder tevreden dan SO leerlingen. Ook dit gegeven doet niet echt verbazen. Voor veel kinderen is de basisschool een relatief zorgeloze periode. Er wordt minder van je gevraagd en je wereld is klein, beschermd en overzichtelijk. Je lichaam is bovendien betrouwbaar en je uiterlijk nog niet zo belangrijk.
De middelbare school en de puberteit brengen veel veranderingen en onzekerheden met zich mee. Blijkbaar met negatieve gevolgen voor het gevoel van tevredenheid.
Zoals gezegd zijn voor de VSO leerlingen sociale aspecten zoals het schoolklimaat en de sfeer in de klas erg belangrijk. Het belang dat gehecht wordt aan sociale relaties is kenmerkend voor de adolescentieperiode waarin VO-leerlingen zich bevinden.

Tevredenheid makkelijk te beïnvloeden
Verder komt uit het onderzoek naar voren dat het goed is voor het welbevinden als er meer gefocust wordt op het leren en minder op de prestatie. Ook klassencondities als de werkplek, het lesrooster, het tempo en de instructie van de lesstof blijken opnieuw belangrijk. Hierbij dient het onderwijsgevend personeel goed begeleid te worden, want het welbevinden van de leerkracht werkt weer door in dat van de leerling.

Bron
  • Tick, N. et al. Het schoolwelbevinden van leerlingen in het Speciaal Onderwijs cluster 4. Tijdschrift voor Orthopedagogiek, 2011.

Wetenschappelijke fraude-affaire: topje van de ijsberg?

woensdag, 14 september 2011
Wetenschapsland is in rep en roer nu is uitgekomen dat een hoogleraar van de Universiteit Tilburg, Diederik Stapel, onderzoeksgegevens heeft verzonnen. Er is een commissie in het leven geroepen die onderzoek gaat doen naar deze man en de aard en omvang van zijn bedrog. Ook moet de commissie zich een idee vormen van de werkwijze en de onderzoekscultuur die mogelijk hebben geleid tot de fraude. De rector magnificus wil graag aanbevelingen krijgen om te voorkomen dat zoiets nog een keer gebeurt.

Een vraag die dit voorval natuurlijk bij velen oproept: is dit een uitzondering? Als de wetenschap zelfs niet meer te vertrouwen is, wat dan wel?
Volgens universitair docent psychologie en wetenschappelijke ethiek M. Derksen (RUG) komt wetenschappelijke fraude meer voor dan we weten. Hij geeft een aantal voorbeelden, weliswaar niet zo erg als het compleet verzinnen van data, maar toch verwerpelijk:
  • Ghostwriting: het raamwerk voor een artikel wordt geschreven door een externe expert, die niet zelden werkt bij een farmaceutisch bedrijf dat belang heeft bij de voorgenomen publicatie. 'Onafhankelijke' wetenschappers zetten vervolgens hun namen boven het stuk. Dit komt in de biomedische wetenschap veelvuldig voor.
  • Fishing: het lukraak, ongericht zoeken in databestanden naar gegevens. En als er wat interessants opduikt, dit dan presenteren als een doelbewust uitgevoerd onderzoek.
  • Knijpen en kneden: gegevens uit datasets net zolang bewerken en aanpassen totdat er 'iets significants' uitrolt.
  • Strategisch publiceren: een mooi onderzoek opknippen in meerdere hapklare publicatiebrokjes en deze dan in verschillende wetenschappelijke bladen publiceren om zoveel mogelijk publicaties te scoren.
  • Name dropping: vaak staan er tussen de auteursnamen boven artikelen namen van wetenschappers die niets of bijna niets aan het artikel hebben bijgedragen. Vooral hoogleraren willen graag als mede-auteur worden opgevoerd.
  • Generaliseren: proefpersonen zijn vaak eerstejaars studenten, uit Westerse landen, blanke middenklassers. Hierop kun je nauwelijks algemene conclusies baseren.
Publicatiedruk
De psychologie spiegelt zich meer en meer aan de geneeskunde. Het schrijven van een paar mooie boeken is niet voldoende. Artikelen in vooraanstaande, Engelstalige wetenschappelijke vakbladen vormen de basis voor een succesvolle wetenschappelijke carrière.
Het bekendste geval van wetenschappelijke fraude uit de recente Nederlandse geschiedenis is gepleegd door de ooit gevierde tv-psycholoog René Diekstra. De Leidse universiteit ontsloeg hem in 1996 nadat een commissie had vastgesteld dat hij plagiaat had gepleegd in zowel wetenschappelijke als populaire publicaties. Grote delen van zijn werk bleken overgeschreven.

Medewerkers van de Universiteit van Amsterdam constateerden in 2006 in een steekproef dat slechts 27% van de topwetenschappers inzage verleende in hun cijfers. De overigen reageerden niet op herhaaldelijke verzoeken of weigerden simpelweg, ondanks ethische richtlijnen die het delen van gegevens verplichten. Universiteiten zouden ervoor moeten zorgen dat data automatisch worden gearchiveerd op een externe server. Zo'n maatregel maakt frauderen in ieder geval moeilijker, wat uiteindelijk in het belang van de wetenschap is.

Populaire media
Een ander 'probleem' is de beperkte kennis van statistiek en methoden in de populaire media. Niet zelden nemen journalisten klakkeloos de resultaten van wetenschappelijk onderzoek over, ook al zijn ze ongeloofwaardig, rammelt de vraagstelling, is de steekproef veel te klein of worden zwakke verbanden opgeblazen tot spectaculaire conclusies. Het publiek zal zelf kritisch moeten zijn en meerdere bronnen moeten raadplegen om zich een genuanceerd oordeel te vormen. Ook dat is overigens uit onderzoek gebleken...

Bronnen

Inzicht in traumatische ervaringen bij basisschoolleerlingen

dinsdag, 06 september 2011

In iedere klas in Nederland zitten gemiddeld vier kinderen die een potentiëel traumatische gebeurtenis hebben meegemaakt. Geslacht, culturele achter-grond of woonplaats maken geen verschil voor de kans om blootgesteld te worden aan zo'n schokkende gebeurtenis. In juni 2011 is dr. E. Alisic van de Universiteit Utrecht gepromoveerd op dit thema. Uit haar onderzoek komen diverse inzichten naar voren.

De onderzoekster ondervroeg leerkrachten, leerlingen en ouders over de traumatische ervaringen van kinderen in groep 5 t/m 8. Chronische mishandeling en misbruik of scheiding van ouders werden niet meegenomen in dit onderzoek.

Verschillende stressreacties
Kinderen blijken heel verschillend te reageren op schokkende gebeurtenissen. En er zijn ook kinderen die gewoon doorgaan alsof er niets gebeurd is. Toch laten de meeste kinderen op hun eigen manier stressreacties zien. De eerste weken na een schokkende gebeurtenis is dit normaal. Bij de meeste kinderen verloopt het herstel natuurlijk.

Do's and don'ts voor de leerkracht
Leerkrachten worstelen vaak met hun rol in de verwerking van het kind en voelen zich soms onmachtig. Het helpt kinderen om snel weer een normale dag- en lesroutine op te pakken. Structuur en de gebruikelijke opvoedingsregels geven houvast en een gevoel van veiligheid.
In de meeste gevallen is het goed om zo snel mogelijk kort aan de klas te vertellen wat er gebeurd is. Belangrijk daarbij is om dit wel goed af te stemmen met het getroffen kind, de ouders en andere leerkrachten. Duidelijke grenzen en afspraken met de klas voorkomen dat kinderen doorslaan in "indianenverhalen".
Het is belangrijk dat het kind expressie kan geven aan zijn gevoelens, dat kan door middel van korte gesprekjes of in een creatieve vorm. Door een boek te lezen kunnen kinderen ervaren dat ze niet de enige zijn die iets ergs hebben meegemaakt. Ze kunnen zelf lezen hoe andere kinderen ermee zijn omgegaan.

Kenmerkend voor een trauma is dat het kind geen controle had over de situatie. Het gevoel van controle kan teruggebracht worden door een kind zelf bepaalde keuzes te laten maken.
Gedrags- en concentratieproblemen kunnen gerelateerd zijn aan een schokkende gebeurtenis en gaan meestal vanzelf weer over. Het kan zinvol zijn een kind tijdelijk minder huiswerk of makkelijkere taakjes te laten doen, om dit later weer rustig op te bouwen.
Kans op PTSS
Voor kinderen die na een maand nog onverminderd stressreacties laten zien, wordt geadviseerd hulp in te schakelen. Bij deze kinderen bestaat het risico dat zij een Post Traumatische Stress Stoornis (PTSS) ontwikkelen. Belangrijke voorspellers van lange termijn stress zijn: de heftigheid van de acute stresssymptomen en aanleg voor angst en depressie. Ook de ernst van de gebeurtenis en de lengte van een eventuele ziekenhuisopname hebben invloed hierop. Verder hebben meisjes meer kans om PTSS te ontwikkelen dan jongens.

Getroffen kinderen gaven zelf aan dat ze geholpen werden door positieve afleiding, stap voor stap weer meedoen en de steun van ouders, vriendjes en knuffels.
Tot slot wordt leerkrachten geadviseerd zelf ook steun te zoeken, bijvoorbeeld bij collega's. Eventuele stressklachten moeten serieus genomen worden!


Bronnen

Van boze stiefmoeder tot sprookjeshuwelijk

woensdag, 31 augustus 2011

Zestig procent van de pogingen een stiefgezin op te bouwen mislukt. Al gauw wordt de "boze stiefmoeder" als schuldige aangewezen. In het Tijdschrift voor Orthopedagogiek werd onlangs uitgebreid aandacht besteed aan de complexe rol van de stiefmoeder. Nieuwe gezinsconstellaties blijken niet alleen lastig voor de kinderen, ook stiefmoeders worstelen met hun rol. En wat blijkt, steun voor de stiefmoeder betekent uiteindelijk ook steun voor het kind!

Negatieve gevoelens worden gemakkelijk op stiefmoeders geprojecteerd, wellicht omdat we moeders niet graag met negatieve zaken associëren. Moederliefde wordt wereldwijd geïdealiseerd en stiefmoeders worden aan dit ideaal afgemeten. Zij maken echter geen eerlijke start. Kortom, een onmogelijke opgave. Vooral stiefmoeders zonder eigen kinderen kunnen zelf ook onrealistische verwachtingen hebben van de nieuwe gezinsrelaties. Voor vrouwen die graag moeder hadden willen worden, kan het een kans zijn alsnog een droom te realiseren. Hun hoge verwachtingen maken hen echter ook extra kwetsbaar voor teleurstellingen.

Kind reageert zich af
Aangezien tachtig procent van de kinderen na de scheiding bij hun moeder blijft wonen, krijgen ze voornamelijk in de weekenden bij hun vader te maken met stiefmoeders. Een kind kan zich aan de kant gezet voelen bij de introductie van papa's nieuwe partner. Het is niet verwonderlijk dat een kind dan moeilijk gedrag kan laten zien. Vaak zijn kinderen toch al niet zo gesteld op veranderingen, en een nieuwe moeder, daar hebben ze al helemaal niet om gevraagd! Je kunt niet van een kind verwachten dat het het verlies van 'het vertrouwde' aanwijst als oorzaak van zijn opstandige gedrag; een kind zal eerder naar de stiefmoeder wijzen. Dit vraagt om veel hulp en steun, maar ook om inlevingsvermogen van de volwassenen. Een extra zware taak voor een stiefmoeder, wanneer het kind zijn woede en verdriet op haar projecteert.

De kwetsbaarheden van de stiefmoeder
Daarbij komen voor de stiefmoeder nog andere moeilijkheden:
  1. Naast verliefdheid heeft ze ook te maken met haar eigen verlies, namelijk het opgeven van de droom van een "eigen" gezin.
  2. De stiefmoeder heeft zich niet, zoals een biologische moeder, maandenlang geestelijk en lichamelijk kunnen voorbereiden op de komst van het kind, laat staan een band ermee op kunnen bouwen. Hierbij moet de invloed van lichamelijke nabijheid niet worden onderschat. Naast uiterlijke en gedragskenmerken, herkennen stiefmoeder en kind elkaar bovendien niet aan de geur. Onderzoek naar het effect van familiegeur op de onvoorwaardelijke liefde voor biologische kinderen is nog in volle gang.
  3. De druk die ondanks al deze moeilijkheden op haar ligt, brengt vaak veel spanningen met zich mee, wat kan doorwerken in haar eigen gedrag.
Loyaliteit
Het onderscheid tussen verticale (ouder-kind) en horizontale loyaliteit (partners, vrienden) is ook van belang voor het begrijpen van stiefsituaties. Verticale loyaliteit is voor kinderen essentieel. Wanneer het kind het idee heeft dat dit in het gedrang komt doordat vader een relatie met stiefmoeder wil, kan dit uitmonden in claimgedrag en jaloezie. Stiefmoeders moeten leren accepteren dat de verticale loyaliteit voorrang heeft op de horizontale. Een goede balans tussen geven en nemen is erg belangrijk.  

Vader is spil
Uit bovenstaande vloeit voort dat de rol van de vader tamelijk bepalend is voor het succes. Hij is de spil in de nieuwe situatie en moet hier ook de verantwoordelijkheid voor dragen, bijvoorbeeld dat iedereen in huis elkaar respectvol behandelt. Lastig is dat vrouwen zich van nature vaker verantwoordelijk voelen voor de sfeer en de verhoudingen in huis. De auteur wil vaders aansporen hun waardering en bevestiging expliciet uit te dragen richting hun partner. Zonder deze steun is de kans groot dat haar kwetsbaarheden die van het kind raken en dat de negatieve gevoelens bij de stiefmoeder de overhand krijgen. Professionele hulp, liefst in systeemverband, kan dan een uitkomst zijn.

Bron
  • Manneke, A. De stiefmoeder in beeld. Tijdschrift voor Orthopedagogiek, 2011.

Jongens en meisjes weer apart naar school?

woensdag, 24 augustus 2011

Scholen moeten experimenteren met gescheiden onderwijs voor jongens en meisjes. Dat voorstel doet Wim Kuiper namens de Christelijke Besturenraad. Hij baseert zijn uitspraak op recente neuropsychologische inzichten en niet op een christelijke mening, aldus de voorzitter.

Nu deze discussie weer aangezwengeld is, wordt het tijd om de feiten eens op een rij te zetten.
  • De hersenen van jongens werken anders dan die van meisjes. Jongens zijn doorgaans actiever, impulsiever en minder verbaal dan meisjes.
  • In hun schoolprestaties valt op dat meisjes het beter doen in taal en jongens beter in rekenen.
  • Er is sprake van scheefgroei. Jongens blijven vaker zitten, halen minder vaak een diploma en breken sneller een opleiding af.
  • Het onderwijs is gefeminiseerd: vooral in het basisonderwijs zijn de meesters sterk in de minderheid ten opzichte van de juffen.
 Verklaringen
Om de slechte prestaties van jongens op school te wijten aan het ontbreken van een mannelijk rolmodel, is weliswaar een populair standpunt, maar wetenschappelijk ongegrond. Hoe kan de scheefgroei dan wél worden verklaard? Kuiper denkt dat een kind makkelijk ontmoedigd kan raken door continu geconfronteerd te worden met zijn of haar achterstand op de andere sekse. Dit is echter net zo min bewezen als de stelling dat een kind met een achterstand zich juist op kan trekken aan (op dat gebied) verder ontwikkelde klasgenoten.

Individuele verschillenEn uiteraard zijn er uitzonderingen: meisjes met wiskundetalent en jongens met een talenknobbel. Kuiper beaamt dat er flexibel moet worden omgegaan met de indeling, zodat jongens en meisjes op gebieden waarin zij wél gelijk op gaan, juist kunnen leren en profiteren van de omgang met elkaar.

Europese richtlijn
Wat wordt er vanuit juridische hoek over dit onderwerp gezegd? Volgens de Algemene Wet Gelijke Behandeling is onderscheid op grond van geslacht in principe niet toegestaan, tenzij "de eigen aard van de instelling dit eist". De Europese richtlijnen zeggen echter niets over de inhoud van lessen.
Heeft Kuiper gelijk en is de scheefgroei daadwerkelijk te verklaren door een gebrek aan onderscheid tussen jongens en meisjes? Er zou in ieder geval een wetswijziging moeten plaatsvinden om experimenten met gescheiden klassen überhaupt uit te kunnen voeren.

Streven naar onderwijs op maat
Voordat het zover is, zal het debat verder gevoerd moeten worden tussen de diverse deskundigen. Ondertussen pleit de PO-raad veilig voor 'onderwijs op maat', waarin gewerkt wordt vanuit de individuele behoefte van de leerling. Vervolgens moet daar het leertraject op worden afgestemd. Een ideaal waar op steeds meer plekken hard aan wordt gewerkt, echter door bezuinigingen en alsmaar groter wordende klassen misschien wel een onmogelijke opgave...


Bronnen

Niet-westerse kinderen minder vaak naar cluster 4

vrijdag, 08 juli 2011

De jeugd-GGZ kampt met een grote onderconsumptie van niet-westerse allochtonenkinderen. Soms komt er pas hulp wanneer psychische problemen zodanig geëscaleerd zijn, dat er een rechter aan te pas moet komen. Dit is uiteraard een gemiste kans. In de zorg is het duidelijk: preventie en vroeghulp bereikt te weinig allochtone kinderen. Hoe is het gesteld met de derde generatie allochtonen in het cluster 4 onderwijs?

Allochtone leerlingen maken naar verhouding meer gebruik van speciale onderwijsvoorzieningen voor leer- en taalproblemen (cluster 2, cluster 3, SBO, LWOO, praktijkonderwijs), maar minder van cluster 4 voorzieningen. Dat laatste geldt voor het SO nog sterker dan voor het VSO. Blijkbaar is er, vooral in de basisschoolleeftijd, iets wat allochtonen tegenhoudt om hulp te zoeken. Dit komt naar voren uit een Nijmeegs onderzoek dat uitgevoerd is in opdracht van de ECPO.

Cultuurverschillen
De reden dat er minder allochtone kinderen een cluster 4 school bezoeken, is hoofdzakelijk de niet-westerse cultuur waarin eer en schaamte een grotere rol spelen. Vooral leerlingen met een Turkse of Marokkaanse achtergrond worden weinig gezien in cluster 4. Dat zij in de andere clusters van het speciaal onderwijs juist óververtegenwoordigd zijn, komt mogelijk door het grote aantal huwelijken tussen familieleden in de Arabische wereld, wat leidt tot een aanzienlijk grotere kans op aangeboren stoornissen en zwakbegaafdheid.

Autochtonen zijn autonomer
De cijfers van het aantal rugzakjes onder allochtone kinderen zijn onduidelijk; wel wordt de ingewikkelde aanvraagprocedure als mogelijke extra barrière voor deze doelgroep genoemd. Ook lijkt de trend van de "protoprofessionalisering" van de maatschappij voor een deel aan de allochtone bevolking voorbij te zijn gegaan. Allochtonen lijken in mindere mate autonomer te zijn geworden en oordelen minder snel zelf of iemand "rijp voor behandeling" is.
Overigens is er geen aanleiding om aan te nemen dat allochtone kinderen minder psychiatrische of gedragsproblemen zouden hebben. Dit kan dus geen reden zijn van de onderconsumptie in cluster 4 en de jeugd-GGZ.

Milieu en etniciteit
De onderconsumptie van zorg is volgens onderzoekers in de jeugd-GGZ niet zozeer gerelateerd aan een lage SES (Sociaal Economische Status), maar specifieker aan etniciteit. Een voorbeeld hiervan is een Haagse wijk met een zeer hoog percentage kinderen dat in behandeling is. Deze wijk behoort tot één van de armste van Den Haag (lage SES), maar heeft wel een bijna geheel autochtone bevolking. Autochtone Hagenaren zoeken blijkbaar sneller hulp, ongeacht het milieu.

Verband met leerprestaties
De Nijmeegse onderzoekers vonden echter dat in het onderwijs de SES wel degelijk bepalend was voor de aantallen indicaties voor speciale onderwijszorg. Dit heeft te maken met de leerprestaties die sterk samenhangen met het milieu. In wijken met een lage SES zijn de leerprestaties doorgaans lager en mede in verband daarmee worden leerlingen vaker verwezen naar het speciaal onderwijs.
Door de invoering van de gewichtenregeling in het primair onderwijs (scholen krijgen een toeslag voor kinderen met een niet-Nederlandse achtergrond) is de preventie en signalering sterk verbeterd. Allochtone kinderen lopen hun achterstand steeds verder in. De onderzoekers van de jeugd-GGZ pleiten dan ook voor een soortgelijke regeling in de zorg.

Communicatie is de sleutel
Zowel voor de zorg als het onderwijs wordt geconcludeerd dat er nog veel te winnen is voordat alle kinderen in Nederland een gelijke behandeling krijgen. Communicatie met allochtone ouders is essentieel. Daarbij hoort goede scholing aan leerkrachten en hulpverleners over cultuurverschillen. Een passieve houding van ouders hoeft bijvoorbeeld niet per sé onbetrokkenheid te betekenen, maar kan in andere culturen ook duiden op respect voor de professionals - zij weten tenslotte wat het beste is voor het kind.
Passend onderwijs moet een nieuwe impuls geven aan de inhaalslag van allochtonen. Het regulier onderwijs krijgt meer mogelijkheden om beter af te stemmen op de verschillen tussen leerlingen. Het streven is dat het speciaal onderwijs een evenredige afspiegeling vormt van de kwetsbare doelgroepen in de samenleving.


Bronnen
  • Boon, A. et al. Te weinig kinderen van niet-westerse herkomst komen in de Jeugd-GGZ. Tijdschrift voor Orthopedagogiek, 2011.
  • ITS. Allochtone leerlingen en speciale onderwijsvoorzieningen. Onderzoek in opdracht van ECPO, Radboud Universiteit Nijmegen, 2009. volledig artikel

Technische steden blijken autistische bolwerken

dinsdag, 05 juli 2011

Autisme blijkt in de regio Eindhoven ruim twee keer zo vaak voor te komen als in de rest van Nederland. Dit in tegenstelling tot ADHD, wat in alle steden in ongeveer gelijke mate werd aangetroffen. Deze resultaten komen naar voren uit onderzoek van de universiteit van Cambridge.

Hiermee is voor het eerst in Nederland aangetoond wat al jaren wordt vermoed, namelijk dat autisme vaker voorkomt in regio’s waar veel technologiebedrijven zijn gevestigd. Het vermoeden bestaat dat behalve in Eindhoven ook in andere hightech regio’s, zoals München en Stockholm, sprake is van een verhoogd aantal mensen met autisme. In Nederland zou zich een soortgelijk fenomeen in Delft en Enschede voor kunnen doen, aangezien zich daar Technische Universiteiten bevinden.

Autisme ongelijk verdeeldRuim 60.000 kinderen deden mee aan het onderzoek. In Eindhoven bleken 229 kinderen per 10.000 (2,3 procent) een classificatie binnen het autistisch spectrum te hebben, in de controlegebieden Utrecht en Haarlem was dat respectievelijk 57 en 84. In hetzelfde onderzoek werden ook de cijfers voor ADHD en dyspraxie vergeleken. Opvallend genoeg was de prevalentie van deze aandoeningen in de drie de regio’s ongeveer gelijk. 

Erfelijkheid
De resultaten vormen een belangrijke ondersteuning voor de hypothese dat autisme ‘groeit’ in regio’s met veel gespecialiseerde technologische bedrijven, de zogenoemde hyper-systemizing theory. Dat zit zo: hightech bedrijven trekken werknemers aan met talent voor techniek en die vestigen zich massaal in de omgeving. De kans dat deze systemizers daar een levenspartner treffen met hetzelfde talent wordt hierdoor vergroot en daarmee mogelijk ook de kans dat zij samen een kind met autisme krijgen. Volgens de onderzoekers zorgen mogelijk deels dezelfde genen bij de ouders voor technisch inzicht, en bij hun nakomelingen voor autisme. ‘Toch is het nog te vroeg om te zeggen dat talent voor techniek een risicofactor is’, zegt de Nederlandse autisme-expert Rosa Hoekstra, die samen met onderzoeksleider Baron-Cohen aan het onderzoek naar autisme in Eindhoven heeft gewerkt.

Uit verschillende onderzoeken blijkt echter wel een duidelijke relatie met aanleg voor techniek. Autisme wordt soms geassocieerd met een ‘extreem mannelijk brein’, dat vaak uitzonderlijk goed is in het herkennen en doorgronden van systemen. Autisme komt dan ook drie keer zo vaak bij jongens voor als bij meisjes.
Dat autisme de evolutie heeft overleefd, wijst er volgens Hoekstra waarschijnlijk op dat een autistisch brein ook tot waardevolle eigenschappen kan leiden, zoals het talent voor techniek.   

Verder onderzoek
‘De resultaten van het onderzoek zouden gevolgen moeten hebben voor de opnamecapaciteit van zorgvoorzieningen en scholen voor speciaal onderwijs in Eindhoven’, zegt Hoekstra. Er is nog wel vervolgonderzoek nodig. Het zou bijvoorbeeld kunnen dat er in Eindhoven veel meer kennis bestaat over autisme en de diagnose daardoor ook vaker wordt gesteld. Dan speelt de vraag mee waarom ouders naar de regio Eindhoven zijn getrokken. Misschien wel vanwege de vermeende betere autisme-voorzieningen aldaar.

Opnieuw testen voor meer betrouwbare uitslag
In het vervolgonderzoek wil het onderzoeksteam een representatieve groep kinderen in de drie regio’s met autisme opnieuw gaan testen volgens een gestandaardiseerde methode. Mogelijk heeft het relatief grote aantal allochtone inwoners in Utrecht de cijfers beïnvloed. Onderdiagnose komt bij allochtonen vaker voor. Hierover meer in de volgende publicatie op deze site.


Bronnen
  • Website Psy [accesed juli 2011]. http://www.psy.nl/. Techniekstad Eindhoven telt opvallend veel autisten. origineel artikel
  • Baron-Cohen, S. et al. Are Autism Spectrum Conditions More Prevalent in an Information-Technology Region?  Journal of Autism and Developmental Disorders, 2011. volledig artikel

Online ondersteuning voor jongeren onder de loep

donderdag, 23 juni 2011

Nieuwe media rukken steeds verder op. Ook als het gaat om online ondersteuning weet de jeugd makkelijk haar weg te vinden op het web. De potentie van het internet wordt alom erkend, maar over de resultaten van online hulpverlening was tot dusver nog niet veel bekend. Toch is er een wezenlijk verschil met face-to-face en telefonisch contact.

Amerikaans onderzoek liet eerder al zien dat één op de vijf kinderen geregeld het internet raadpleegt voor emotionele steun. Dit is wel vaak op een aanvullende manier, naast andere vormen van hulp.
Nederlandse voorbeelden van online hulpforums zijn De Online Kindertelefoon en het Share in Trust-project (chat met leeftijdsgenoten). De belangrijkste doelen van deze organisaties zijn het bieden van steun, geruststellen en meedenken over oplossingen. Getrainde vrijwilligers zorgen ervoor dat het gesprek gestructureerd verloopt, in begrijpelijke taal.

Meteen resultaat, anders doorverwijzingUit een evaluatie van deze chatfora komt naar voren dat jongeren zich na een ondersteunend chatgesprek beduidend beter voelen en dat ze hun probleem als minder ernstig ervaren. Bij een deel van de jongeren blijken de problemen echter zo ernstig dat meer professionele hulp dan alleen een eenmalig gesprek nodig is.
Aanvullend, niet vervangend
Het ontbreken van de non-verbale communicatie zorgt voor minder verbondheid met de gesprekspartner. Dit leidt echter niet automatisch tot een minder goed resultaat van het gesprek. Elk medium kent immers zijn eigen dynamiek en spelregels.
Het is dan ook niet zo dat de chat de functie van de telefoon volledig vervangt. Sommige jongeren hebben letterlijk behoefte aan een luisterend oor, maar voor anderen is bijvoorbeeld door verlegenheid de chat een laagdrempeliger alternatief. Ook qua hulpvraag verschillen de chatters van de bellers. De problemen van de eerstgenoemden zijn vaak ernstiger. Knelpunt is echter dat er bij de chat nog geen applicatie bestaat om een derde (professional) uit te nodigen voor het gesprek in geval van een crisis.

Meer onderzoek nodig
Beide chatforums werden door een deskundige jury als kwalitatief goed beoordeeld. Zij behaalden voor alle doelstellingen een voldoende. Wat betreft de evaluaties waren er zoals gezegd significante verbeteringen zichtbaar. Echter wijst de auteur op enkele beperkingen in de onderzoeksmethode, waardoor er sprake kan zijn van een vertekend effect. De onderzoeker concludeert dat de hulpverlening uit de pas loopt met de wetenschappelijke inzichten. Meer en uitgebreider onderzoek is hard nodig, zodat de mogelijkheden van het internet in de toekomst beter benut zullen worden. 

Bronnen
  • Fukkink, R. Kwaliteit en uitkomsten van 'online' ondersteuning van jongeren. Tijdschrift voor Orthopedagogiek, 2011.
  • zie ook www.kindertelefoon.nl en www.shit.nl

Wetenschap zet grote stap in autisme onderzoek

woensdag, 15 juni 2011

Voor de neuroloog is autisme een onzichtbare ziekte. Het is geen hersenbeschadiging, en ook niet het gevolg van een of andere onbalans in de neurotransmitters. Iedere patiënt is ook op zijn eigen wijze 'anders' – en toch zijn ze allemaal herkenbaar 'autistisch'. De oorzaak moet dieper zitten, ergens diep in de genen, zo vermoedden deskundigen al jaren. Onlangs publiceerde een internationaal team van onderzoekers een studie die de kern van het probleem lijkt te raken. Het zit in de manier waarop de genen in de hersenen 'aan' dan wel 'uit' staan.

Post-mortem onderzoek
Het onderzoeksteam onder leiding van Daniel Geschwind van de Universiteit van Californië nam weefselmonsters uit de hersenen van negentien overleden mensen met autisme. Deze vergeleken ze met de hersenen van zeventien gezonde (eveneens overleden) vrijwilligers.
De onderzoekers keken welke genen in de hersencellen als het ware 'aan' stonden en welke 'uit'. Een gen staat 'uit' wanneer het is ingepakt in suikers; daardoor kan het geen eiwitten produceren en dus niet gelezen worden. Het totaalpakket van welke genen in de cel 'aan' en welke 'uit' staan, bepaalt wat de cel kan of doet. Sommige genen zijn van fundamenteel belang en staan bij elke cel 'aan'. Andere genen hebben een gespecialiseerde functie: in een spiercel zijn heel andere genen actief dan in een hersencel. Maar ook tussen hersencellen onderling bestaan grote verschillen in 'expressiepatronen', afhankelijk van hun functie.

Expressiepatronen
Wat de onderzoekers in eerste instantie opviel, was dat de expressiepatronen in de hersencellen bij autisten grote overeenkomsten vertoonden. Dat was een opluchting. Hun hersencellen waren dus niet compleet willekeurig 'losgeslagen'. Aan autisme lag mogelijk een simpele genetische oorzaak ten grondslag...

Maar er was meer. Om de gemeenschappelijke expressie -patroonafwijking te vinden, concentreerden ze hun onderzoek op de frontaalkwab, verantwoordelijk voor zaken als beslissen, creativiteit, de regulering van emoties en spraak, en de temporale kwab, verantwoordelijk voor taal en het interpreteren van geluid. Toen ze de genexpressie in deze gebieden bij autisten en gezonde vrijwilligers vergeleken, ontdekten ze iets merkwaardigs. Geschwind: 'In een gezond brein zie je tussen beide kwabben honderden verschillen qua genexpressie. Je ziet direct of je te maken hebt met weefsel uit de frontale of de temporale kwab. Maar in het autistische brein zie je die verschillen helemaal niet. Je kunt niét zien met wat voor weefsel je te maken hebt.'
En er viel nog meer op. Ten eerste bleek dat in het autistische brein veel genen die verantwoordelijk zijn voor de communicatie tussen hersencellen 'uit' stonden. Daarnaast waren er juist extra veel genen actief die normaliter alleen 'aan' gezet worden in geval van een ontsteking.

Puzzel opgelost?
Niet creatief, passief, onbereikbaar: het ligt voor de hand te proberen deze 'expressiefouten' te verbinden aan een van de vele symptomen die met autisme samenhangen. Maar daar is het nog veel te vroeg voor. Wat het onderzoek wel laat zien, is dat de diepere oorzaak van autisme waarschijnlijk gezocht moet worden in de mysterieuze overeenkomst in expressiepatroon tussen de frontale en de temporale kwab. Zulke expressiepatronen worden in de vroegste fase van de ontwikkeling van het brein vastgelegd, door speciale 'regulerende' genen. Blijkbaar kan daar iets misgaan. Autisme lijkt in zekere mate 'erfelijk', maar er is duidelijk meer aan de hand dan een handjevol 'kapotte' regulerende genen. De speurtocht gaat verder. Maar wel weer een stukje doelgerichter, en met meer hoop.


Bronnen
  • Geschwind, D. et al. Transcriptomic analysis of autistic brain reveals convergent molecular pathology. Nature online, 2011. origineel artikel
  • Website De Pers [accessed juni 2011] http://www.depers.nl/ Staan de genen 'aan' of 'uit'? De speurtocht naar autisme gaat door. origineel artikel

Huftergedrag maakt tot leider

vrijdag, 27 mei 2011

Opmerkelijk nieuws uit de hoek van de sociale psychologie. Het was al langer bekend dat leiders meer dan gemiddeld grensoverschrijdend gedrag vertonen. Uit recent onderzoek is nu gebleken dat ook het omgekeerde waar is: mensen die vaak grenzen overschrijden, worden door hun omgeving als leider gezien.

Of ze daadwerkelijk over goede leiderschapscapaciteiten beschikken, doet er voor de omgeving niet toe. De Italiaanse premier Berlusconi is hier een goed voorbeeld van. De man overschrijdt continu de norm, maar is nog steeds aan de macht. Blijkbaar is er sprake van een zichzelf versterkend effect.

Aso-experiment
Het onderzoek verliep als volgt. In een serie experimenten kregen proefpersonen te maken met mensen die te laat kwamen, iemands anders koffie opdronken, met de voeten op tafel gingen zitten en sigarettenas op de grond gooiden in plaats van in de asbak. Daarnaast ontmoetten zij mensen die zich wél volgens de norm gedroegen. Vervolgens moesten ze vragen beantwoorden over de personen die ze ontmoet hadden. De eerste groep mensen werd door de proefpersonen machtiger gevonden dan de tweede. Zij kunnen doen wat ze willen, lijken onaantastbaar.

Huftergedrag in cluster 4
Dit fenomeen is cluster 4 helaas alles behalve vreemd. Grensoverschrijdend gedrag geeft status, vooral in het meer praktijkgerichte onderwijs. Volgzamere leerlingen kijken hier tegenop en erkennen de grensoverschrijder als leider. Zij kopiëren het gedrag in de hoop op dezelfde status en bescherming, maar realiseren zich onvoldoende dat zij hiermee de leider nog meer macht geven. Macht die niet zelden misbruikt wordt voor schadelijke doeleinden.

Een lesje bewustwording
Deze onderzoeksuitkomst is dus eigenlijk geen goed nieuws. Toch kunnen we er een les uit trekken, aldus de onderzoekers. En dan bedoelen ze niet dat we ons allemaal als hufters moeten gaan gedragen. Mensen moeten zich bewust worden dat ze iemand macht toekennen op basis van onfatsoenlijk gedrag, in plaats van op basis van kwaliteiten. Bewustwording is een eerste stap richting verandering.

Kinderen moeten leren dat asociaal gedrag uiteindelijk niet loont. Ouders, begeleiders en leerkrachten kunnen het goede voorbeeld geven door gezag uit te oefenen op basis van respect en vertrouwen. Hiermee kun je niet vroeg genoeg beginnen.

Bron
  • Homan, A. et al. Breaking the rules to rise to power. Social Psychology en Personality Science, 2011. origineel artikel

De beste leeftijd om moeder te worden

donderdag, 19 mei 2011

Onlangs publiceerde het Centraal Bureau voor Statistiek nieuwe cijfers over de gemiddelde leeftijd van ouders in Nederland. Het blijkt dat thuiswonende kinderen steeds vaker ouders met een leeftijd boven de vijftig hebben. Is dit zorgwekkend? Tijd voor een genuanceerde beschouwing over leeftijd en moederschap.

Enerzijds kan bovenstaande ontwikkeling verklaard worden doordat het ouderschap steeds langer wordt uitgesteld; anderzijds lijkt er een trend te ontstaan dat kinderen na verloop van tijd weer terug naar huis keren. De gemiddelde leeftijd van de ouders is in de berekening van het CBS dus afhankelijk van de leeftijd van het thuiswonende kind.

Biologische voordelen
Gynaecologen moedigen mensen aan niet te lang te wachten met kinderen, met het oog op verminderde vruchtbaarheid en verhoogde risico’s op afwijkingen. Vorig jaar verscheen er nog een onderzoek waarin werd aangetoond dat de kans op een kind met autisme vijf keer zo groot is bij een vader van boven de veertig, in vergelijking met vaders van onder de dertig. Ook de leeftijd van de moeder lijkt een rol te spelen.

Minder tienermoeders
Volgens arts/epidemioloog Luc Bonneux valt het allemaal wel mee met het uitstellen van het ouderschap. Hij publiceerde in 2008 een artikel waarin hij liet zien dat de gemiddelde ouderleeftijd alleen maar omhoog gaat omdat er steeds minder tienermoeders zijn. Dat komt door verbeterde voorlichting, toenemende mogelijkheden voor anti-conceptie en abortus. En zonder deze “uitschieters” van onder de twintig, wordt de gemiddelde leeftijd van de eerste bevalling uiteraard snel hoger.
Bonneux ontkent niet dat jonge moeders biologisch gezien geschikter zijn voor het moederschap: ze zijn vruchtbaarder, soepeler en sterker. Bovendien is de moedermelk van jonge moeders rijker. Dit alles maakt de kans op een gezonde baby groter.

Nadelen van jong moederschap
Toch is het in deze moderne tijd voor kinderen helemaal niet gunstig om zo’n jonge moeder te hebben, zo bepleit Bonneux. Vrouwen die op jonge leeftijd zwanger worden lopen hogere risico’s om hun opleiding niet af te maken. Ze hebben minder vaak stabiele relaties, waardoor ze eerder scheiden en in mindere mate een beroep kunnen doen op hun sociale netwerk. Ze hebben een lager inkomen en staan er ook nog eens vaak alleen voor. Er blijkt een wisselwerking te bestaan tussen de sociale achterstand en het krijgen van kinderen op jonge leeftijd. Vrouwen in achterstandssituaties maken meer kans op een vroeg moederschap en jonge moeders lopen makkelijker een sociaal-economische achterstand op.

De onderzoekers zijn het met elkaar eens dat de beste leeftijd om kinderen te krijgen, zowel biologisch als sociaal-economisch, tussen de 25 en 35 jaar ligt.


Bronnen
  • Website Landelijk Kenniscentrum Kinder- en Jeugdpsychiatrie [accessed mei 2011]. http://www.kenniscentrum-kjp.nl/ De leeftijd van beide ouders gelinkt aan autisme. origineel artikel
  • Bonneux, L. Verstandige gezinsplanning: niet te laat, maar ook niet te vroeg kinderen krijgen. Nederlands Tijdschrift voor Geneeskunde, 2008. volledig artikel

Game over...try again!

donderdag, 12 mei 2011

Ze is nog relatief jong tussen alle klassieke aandoeningen in de geestelijke gezondheidszorg, maar groeit als kool: de gameverslaving. Twaalfduizend Nederlandse jongeren lijden eraan. En wanneer het de fabrikanten lukt internet goed te integreren in hun spelcomputers, dan zullen de aantallen nog een grotere vlucht nemen.

Dat voorspelt Tony van Rooij, een wetenschapper van het IVO die op 12 mei 2011 bij het Erasmus Medisch Centrum is gepromoveerd op dit onderwerp. Hij heeft in zijn proefschrift aangetoond dat tieners met een gameverslaving vaker gevoelens van depressie, angst en eenzaamheid ervaren. Zij hebben doorgaans een negatief zelfbeeld. Het hebben van vrienden werkt overigens als een beschermende factor in de ontwikkeling van een gameverslaving.

Aantrekkelijke fantasiewereld
Er lijkt sprake te zijn van een negatieve vicieuze cirkel: wanneer een kind niet lekker in zijn vel zit of sociaal niet goed mee kan komen, biedt de fantasiewereld van het gamen een aantrekkelijk toevluchtsoord. Hier doet het kind succeservaringen op en krijgt de waardering waar het zo naar hunkert. Bovendien hoort elke internetgamer bij een zogenaamde 'community', een groep mensen met dezelfde passie. Eenmaal terug in de werkelijkheid, is de teleurstelling en eenzaamheid des te groter. De gamer kan niet meer terugvallen op zijn computerskills, wordt geconfronteerd met de sociale kloof en het isolement neemt verder toe.

Wanneer ben je gameverslaafd?
Kan je moeilijk stoppen met gamen? Ondanks duidelijke afspraken en oprechte voornemens? Slaap je te weinig door het gamen? Vind je eigenlijk dat je minder zou moeten gamen? Lijdt het huiswerk eronder? Wanneer het antwoord op al deze vragen 'ja' is, is de kans op een gameverslaving groot.

Gedeelde verantwoordelijkheid
Gelukkig zijn gameverslavingen redelijk goed te behandelen met de gebruikelijke therapieën voor verslaving. Beter zou echter zijn het ontstaan van de verslaving te voorkomen. Van Rooij bepleit dat fabrikanten en ouders hierin hun gedeelde verantwoordelijkheid moeten nemen. Ouders moeten weten wat hun kind op internet doet, zodat ze reële grenzen kunnen stellen. Spelfabrikanten moeten ouders hierin ondersteunen met tips en uitleg.
Dus: game over...? Quit!


Bron

Moderne misvattingen over ASS

woensdag, 27 april 2011

Twintig jaar geleden werd bij 4,5 op de 10.000 mensen een autismespectrumstoornis vastgesteld. Tegenwoordig is dat bij 100 op de 10.000 het geval; oftewel bij 1 op de 100. Toch trekken autismedeskundigen vooralsnog niet de conclusie dat de labels op grote schaal misplaatst zijn. Terecht of onterecht? Het Tijdschrift voor Orthopedagogiek geeft een kritische wetenschappelijke beschouwing.

De auteur van het artikel behandelt meerdere verklaringen voor de toename.
  • Ten eerste is de screening verbeterd. Mensen zijn steeds beter op de hoogte, zowel door scholing van professionals als door de media. Ook treden mensen met autisme zelf steeds vaker naar buiten met autobiografieën of lezingen.
  • Ten tweede zijn de criteria vervaagd en opgerekt, waardoor steeds uiteenlopender problematiek is onder te brengen onder de ASS-paraplu. Met het verruimen van het spectrum, ontstaat er steeds meer comorbiditeit: naast autisme zijn er vaak kenmerken van andere stoornissen aanwezig, zoals ADHD, gedrags- of stemmingsstoornissen.
  • Een derde verklaring voor de toename is de steeds complexer wordende samenleving. Waar mensen met autisme en een normale intelligentie zich voorheen redelijk staande konden houden, zouden zij daar tegenwoordig meer moeite mee hebben.
Er is zodoende een grote groep 'nieuwe autisten' met voornamelijk PDD-nos, de stoornis van Asperger en een normale tot hoge intelligentie. Bij veel van deze 'nieuwe autisten' werd hun gedrag voorheen primair verklaard door hoogbegaafdheid, taal-, spraak- en hoorproblemen, eetstoornissen, verwaarlozing of langdurig pesten.
Bovenstaande ontwikkelingen vergroten volgens de literatuur het risico op fouten in de diagnostiek. Een aantal veelvoorkomende valkuilen en misvattingen:
  • Testvragen zijn voor mensen met een hoge intelligentie soms te makkelijk. Dit werkt onderpresteren en inadequate antwoorden in de hand. Bij het vermoeden van een hoge intelligentie moet een gespecialiseerde testleider worden ingezet.
  • Functionele eigenschappen worden soms ten onrechte tot symptomen gegeneraliseerd. Een goede detailwaarneming betekent bijvoorbeeld niet per definitie dat iemand het geheel niet kan zien.
  • Contra-indicaties (symptomen die juist niet bij autisme passen) worden soms toegedekt met behulp van de opgerekte criteria: niet alle symptomen hoeven tenslotte gescoord te worden.
Belang van een goede onderzoeksvraag
Verder ligt volgens de auteur de focus bij de diagnostiek te vaak primair op kindfactoren. Dikwijls luidt de onderzoeksvraag of er sprake is van een bepaalde stoornis. Beter zou zijn: wat is er met dit kind aan de hand, of: waar komen de problemen vandaan? Gezinsproblematiek bijvoorbeeld komt aanzienlijk vaker voor dan autisme.
Toch wordt de relatie tussen gedragsproblemen en gezinsfactoren vaak pas in tweede instantie gelegd. Er wordt eerst actief gezocht naar mogelijke kindfactoren, zoals autisme. Wanneer deze worden gevonden kunnen ouders dit ervaren als een opluchting, omdat het blijkbaar niet aan de opvoeding ligt. De kans bestaat echter dat de uitkomst op deze manier gemanipuleerd wordt door de vraagstelling en de manier van onderzoeken. Eventuele verbeterpunten in het ouderfunctioneren worden makkelijker over het hoofd gezien. (zie ook het artikel Instrument meet ouderfunctioneren)

Bezuinigen op kwaliteit
Een ander knelpunt is de diagnostische bevoegdheid en ervaring. Door de grote aantallen onderzoeksaanvragen is het voor instellingen niet altijd mogelijk een diagnose in een multidisciplinair teamverband te stellen. Tijdsgebrek en kostenbesparing maken dat onervaren gedragswetenschappers ingezet worden voor onderzoek en interpretatie. Het komt voor dat het verslag vervolgens zonder enig overleg wordt getekend door een gekwalificeerde supervisor, laat staan dat deze laatste het kind gezien heeft!

Risico op onterecht stempel omlaagDe diagnostiek voor 'grensgevallen' is extra lastig. Kinderen kunnen gedrag laten zien dat op het oog perfect binnen de criteria voor ASS past en toch niet gebaat zijn bij een ASS-diagnose. De auteur raadt alle professionals aan bovenstaande opmerkingen ter harte te nemen, zodat ze het risico op een onterecht stempel 'ongeneeslijk ziek', gezamenlijk zo klein mogelijk kunnen maken.


Bron
  • Scholte, F. Moderne misvattingen over ASS. Tijdschrift voor Orthopedagogiek, 2011.
  • 

Verhoog je employability in het speciaal onderwijs

woensdag, 20 april 2011

Absolute baanzekerheid is in deze tijden van politieke beweging rondom Passend Onderwijs slechts voor weinigen weggelegd. Als werknemer kun je je baanzekerheid echter vergroten door je professioneel te ontwikkelen en zo goed mogelijk inzetbaar (“employable”) te zijn.

Ook in het (speciaal) onderwijs is de behoefte aan continue inzetbaar personeel groot. In vergelijking met andere beroepsgroepen start de uittreding hier echter relatief vroeg. De psychische belasting in deze sector legt een grote druk op de inzetbaarheid van het personeel.
In het speciaal onderwijs wordt pedagogisch en didactisch maatwerk geleverd. Bovendien zijn de inzichten in de diverse stoornissen en hun aanpak voortdurend in beweging. Veel leerlingen zijn in zekere zin leerkrachtafhankelijk. Wanneer de leerkracht niet goed functioneert, heeft dit onmiddellijk zijn weerslag op het kind. Daarom is professionele en continue inzetbaarheid hier extra belangrijk.

Van den Helder en Raemdonck onderzochten de vraag hoe je de inzetbaarheid van mensen kan optimaliseren. Spelen hierbij individuele factoren een rol of is het juist een kwestie van een goede organisatie door de schoolleiding?
Optimaal inzetbaar zijn betekent volgens de onderzoekers:
  1. Vakinhoudelijk deskundig en vaardig optreden en gezien worden als professional
  2. Het zelf regisseren van je eigen loopbaan
  3. Betrokken zijn bij de school

Loopbaan
Vaak wordt in het inzetbaarheidsbeleid van scholen (hoe krijg je de opbrengst zo hoog mogelijk en wat mag je van je personeel verwachten?) rekening gehouden met de loopbaanfase waarin iemand zich bevindt. Over het algemeen geldt dat een oudere werknemer minder inzetbaar is en minder objectief loopbaansucces heeft. Maar ook bij jonge, onervaren werknemers is de inzetbaarheid lager, omdat ze nog weinig routine hebben en zodoende minder ‘opbrengen’. De piek van inzetbaarheid zou in de middelste loopbaanfase liggen. Bij deze groep ligt de up-to-date kennis het hoogst. Ook de verbondenheid met de organisatie is het grootst gedurende de middelste loopbaanfase.

Persoonlijk initiatief
Uit de huidige onderzoeksresultaten blijkt echter dat een andere individuele factor dan leeftijd of loopbaanfase veel meer zegt over de inzetbaarheid, namelijk ‘persoonlijk initiatief’. Deze factor is ook in andere literatuur erkend. Werknemers die veel persoonlijk initiatief tonen, hebben hun kennis en vaardigheden beter up-to-date, zorgen zelf voor vernieuwing in hun werk en zijn meer succesvol in de uitvoering van hun loopbaanplannen. Invloed van de organisatie op de inzetbaarheid van personeel werd in dit onderzoek daarentegen nauwelijks waargenomen. Zo bleek de inzetbaarheid bijvoorbeeld maar weinig afhankelijk te zijn van de bedrijfscultuur.

Praktische implicaties
Een praktische implicatie van deze bevindingen kan zijn het schoolbreed stimuleren van persoonlijk initiatief. Dit is mogelijk door hulpbronnen te mobiliseren, zoals sociale steun van collega’s, feedback over prestaties, afwisseling en ontplooiingsmogelijkheden. Wanneer deze bronnen er niet zijn, is de kans aanwezig in een negatieve spiraal van onderpresteren en verveling terecht te komen.
Op individueel niveau kan ‘persoonlijk initiatief’ als doel worden opgenomen in het persoonlijke ontwikkelingsplan van de werknemer. Met de reeds ingevoerde ‘functiemix’ en in de toekomst wellicht zelfs prestatiebeloning voor onderwijsgevend personeel doet het ministerie van OCW ook haar best persoonlijk initiatief te stimuleren. Het blijft uiteraard wel de vraag in hoeverre eigenschappen als creativiteit, pro-activiteit en contactuele vaardigheden zich laten stimuleren, of dat zij toch in aanleg aanwezig moeten zijn…


Bronnen
  • Van den Helder, C. en Raemdonck, I. Inzetbaarheid van cluster 4-werknemrs in het speciaal onderwijs. Tijdschrift voor Orthopedagogiek, 2011.
  • Bakker, A. Door stimulerende werkomgeving extra energie als het tegenzit. Oratie Erasmus Universiteit Rotterdam, 2009. origineel artikel

Samen strijden tegen overgewicht

donderdag, 14 april 2011

Amerikaanse trends hebben altijd de neiging over te waaien naar Europa. Dat geldt bijvoorbeeld voor smartphones en skinny jeans, maar helaas ook voor minder aangename zaken als economische crises en overgewicht. Gelukkig zijn er voor dat laatste probleem effectieve behandelprogramma's, voor ouder én kind.

Groeiend probleem
Obesitas (vetzucht) bij kinderen is gedurende de afgelopen decennia een groeiend en wereldwijd probleem geworden. Dit is voornamelijk te wijten aan verandering in omgevingsfactoren, zoals een toegenomen voedselconsumptie en de verandering van een actieve naar een meer inactieve levenswijze.

Negatieve gevolgen
Obesitas heeft negatieve gevolgen voor het zelfvertrouwen en voor de cognitieve en sociale ontwikkeling van het kind. Zwaarlijvige kinderen beoordelen hun eigen kwaliteit van leven slechter dan dat hun slanke leeftijdsgenootjes doen. Daarnaast is gebleken dat dikke kinderen vaak dik blijven als volwassene, wat op zijn beurt samengaat met een verhoogd risico op het ontwikkelen van hart- en vaatziektes, suikerziekte en psychosociale problemen. Tevens wordt bij dikke volwassenen en kinderen een verandering waargenomen in bepaalde hormoonspiegels, die een belangrijke rol spelen in het hongergevoel en eetgedrag.

Multi-disciplinaire behandeling
Tv-programma's als "Help, mijn kind is te dik!" en "Obese" plaatsen het onderwerp weliswaar op de maatschappelijke agenda, maar zetten onvoldoende zoden aan de dijk voor de gemiddelde zwaarlijvige medemens. De tot nu toe meest geschikt gebleken behandeling voor obesitas bij kinderen is een multidisciplinaire cognitieve gedragsinterventie. Multidisciplinair wil zeggen dat meerdere specialisten bij de behandeling zijn betrokken. Met cognitieve gedragstechnieken wordt geprobeerd het gedrag te veranderen door anders te gaan denken. Over de langetermijneffecten van een dergelijke behandeling bestond nog onduidelijkheid.
In een recent verschenen proefschrift van Rimke Vos is nu het effect van een multidisciplinair behandelprogramma bij kinderen met obesitas geëvalueerd. Het doel van de interventie was het bewerkstelligen van een blijvende gewichtreductie en een verbetering van het zelfvertrouwen door middel van een verandering van leefstijl.

Experiment
Tachtig kinderen met overgewicht in de leeftijd van 8 tot 17 jaar werden voor dit onderzoek verdeeld over een interventie- en een controlegroep. De interventie werd aangeboden in kleine groepen. Er waren zeven aparte bijeenkomsten voor de kinderen, vijf voor hun ouders en één voor kinderen en ouders samen. Gedurende de groepsbijeenkomsten werden een gezond voedingspatroon en een lichamelijk actieve leefstijl aangeleerd. De controlegroep werd alleen geadviseerd om meer te bewegen en gezonder te eten.

Resultaten
Na een jaar bleek dat de kinderen uit de interventiegroep blijvend waren afgevallen en lichamelijk fitter waren, terwijl de kinderen uit de controlegroep zelfs achteruit waren gegaan. De kwaliteit van leven was dankzij de deelname aan het behandelprogramma aanzienlijk verbeterd.
Dit onderzoeksresultaat biedt hoop in de strijd tegen overgewicht. Maar zoals voor vele ongemakken geldt: voorkomen is beter dan genezen! 


Bronnen
  • Vos, R. A Multidisciplinairy Lifestyle Intervention for Childhood Obesity: effects on body composition, exercise tolerance, quality of life and gut hormones. Proefschrift Universiteit Leiden, 2011. origineel artikel
  • Website GGD Gelre-Ijssel [accessed april 2011] http://www.ggdgelre-ijssel.nl/__news/1896/Cursus-Evenwicht/ Is uw kind te zwaar? Doe mee aan de cursus Evenwicht!

Agressie: verplaats focus van vorm naar functie

woensdag, 06 april 2011

Agressie bij kinderen is een groot probleem voor zowel de directe omgeving, de maatschappij, maar vooral ook voor het kind zelf. De toekomst ziet er voor extreem agressieve kinderen vaak weinig rooskleurig uit. Onderzoekers en hulpverleners schenken in toenemende mate aandacht aan het onderscheid tussen de verschillende types agressie. 

Hierbij gaat het niet om het onderscheid tussen verschillende vormen (bijvoorbeeld slaan, schelden, buitensluiten of spullen vernielen), maar om het onderscheid tussen de verschillende functies van agressie. Met functie wordt bedoeld: wat is de reden van het agressieve gedrag. Er wordt vaak gesproken van twee functies van agressie: reactieve en proactieve agressie.

Wat is reactief en wat is pro-actief
Reactieve agressie is een boze, emotionele reactie op een vermeende bedreiging. Deze kinderen raken na een provocatie gauw boos of gefrustreerd. De functie van reactieve agressie is het verweren van jezelf tegen deze bedreiging. Proactieve agressie daarentegen is gepland, koelbloedig gedrag. Dit wordt ook wel instrumentele agressie genoemd. De functie van dit gedrag is iets voor elkaar te krijgen, te intimideren of domineren.
In een proefschrift van dr. Polman wordt onderzocht of deze twee functies van agressie in de praktijk ook zo duidelijk te onderscheiden zijn, of dat ze toch met elkaar samenhangen. Dat laatste zou betekenen dat beide functies bij één kind kunnen voorkomen. Uit het onderzoek blijkt dat dit onderscheid redelijk goed te maken is (dat wil zeggen dat er weinig overlap is), zolang de functie niet wordt verward met de vorm. Dit laatste blijkt lastig voor mensen bij het invullen van vragenlijsten. Gedragsobservaties kunnen een goed alternatief zijn.

Verband met uitingsvorm
Hoewel je uit de uitingsvorm niet kunt afleiden wat de functie is van het agressieve gedrag, blijken bepaalde vormen wel degelijk verband te hebben met de functie. Zo gaat reactieve agressie vaker gepaard met lichamelijke uitingsvormen, terwijl proactieve agressie meer wordt geassocieerd met verborgen vormen van agressie zoals buitensluiten, manipuleren en chanteren. Maar je kunt de zaak dus niet omdraaien. Een kind dat een werkje van een klasgenootje kapot maakt kun je -op basis van dit voorval- niet indelen in de reactieve of proactieve hoek. Daarvoor moet je erachter zien te komen waar dit gedrag vandaan komt.

Wat is erger?
Is de ene soort agressie nu ernstiger dan de andere? De bronnen kunnen ons op deze vraag geen antwoord geven. Wel lijkt het erop dat kinderen die overwegend reactieve agressie laten zien, meer problemen hebben met hun klasgenoten dan kinderen die overwegend proactieve agressie laten zien. Dit kan komen doordat het reactieve (vaak fysieke) gedrag meer opvalt dan de veelal subtielere instrumentele agressie. Kinderen die om het minste of geringste gaan slaan, worden sneller afgewezen door de groep. Kinderen met proactieve agressie hebben juist vaak een hoge status. Andere kinderen zijn in feite bang voor ze, maar willen wel graag hun vriend zijn in ruil voor hun bescherming.

Behandeling
Het onderscheid tussen reactieve en proactieve agressie is belangrijk, omdat er verschillen zijn in de aanpak. Reactief agressieve kinderen zijn gebaat bij een gedragsprogramma dat hen leert om hun woede vroegtijdig te herkennen en om te gaan met hun agressie. Bijvoorbeeld het programma 'Minder boos en opstandig' (zie website NJI voor effectiviteitsonderzoek). Omdat reactieve agressie ook lijkt samen te hangen met ontbrekende remmingen kan medicatie eveneens helpen. Proactief agressieve kinderen kunnen beter worden behandeld met een programma waarin ze leren dat ook met sociaal gedrag bepaalde doelen kunnen worden bereikt. Daarnaast moet hun worden geleerd wat het gevolg van agressie is op anderen. Voor de behandeling is het onderscheid tussen beide functies dus van groot belang.


Bronnen
  • Polman, H. Heethoofd of koelbloedig? Naar een duidelijk onderscheid tussen reactieve en proactieve agressie bij jongeren. Proefschrift Universiteit Utrecht, 2008. origineel artikel
  • Kempes, M. et al. Reactive and proactive aggression in children: a review of theory, findings and the relevance for child and adolscent psychiatry. European Child & Adolescent Psychiatry, 2005. origineel artikel